Terug naar hoofdpagina

Esther en Poerim

een verhaal met veel gezichten

‘Lernen’ aan de hand van Tenach en midrasj

Exodus en Esther

Inleiding

Deze korte beschouwing vormt de uitgewerkte weergave van een sji’oer (interactieve les) die ik (6 maart 2020) verzorgd heb ter gelegenheid van de presentatie van het boek ‘Esther en Poerim - een verhaal met veel gezichten’, uitgegeven door Stichting Pardes. De nadruk van de les ligt op de actuele betekenis van het Esther-verhaal, in de context van een multiculturele en multireligieuze samenleving. Het lesmateriaal concentreert zich rond het thema ‘leven met verschil - omgang met minderheden’. We bespreken en analyseren het ontstaan van polarisatie en discriminatie van minderheden. De les is met name gemaakt als leidraad voor discussie in het leerhuis en ‘lernen’ in groepsverband.


De ondertitel van ‘Esther en Poerim - een verhaal met veel gezichten’ refereert aan de rabbijnse methodiek van leren. Schriftteksten en de daarbij behorende exegese gelden als meerduidig. Vooral wanneer de bestudeerde teksten verhalend van aard zijn. Discussie over Tora en traditie gaat immers altijd voort. Het betreft een proces met een open einde, aangezien de Joodse uitleg van de Schrift per definitie nooit is afgesloten. Verschillende perspectieven en exegeses sluiten elkaar binnen de rabbijnse belevings- en denkwereld niet uit. Integendeel, verschillen dragen juist bij aan een rijker verstaan van de teksten. De flexibele manier van omgaan met verhalen in het jodendom sluit aan bij de complexiteit van het leven en beantwoordt aan de geschakeerdheid van de waarheid, die we nu eenmaal met anderen moeten delen. Geen mens - of groep - heeft daarop van alle kanten tegelijk zicht, zodat we het gelijk niet voor onszelf alleen kunnen opeisen. Ook de afwijkende mening van een minderheid of zelfs maar van een enkeling kan noemenswaardige aspecten van Gods woord blootleggen. Daarom wordt ook een ‘dissidente’ mening in het volksgeheugen vastgehouden.

Wie weet blijkt die mening in een bepaalde situatie vanuit een hernieuwd perspectief toch waarheid te bevatten! Verschillende zienswijzen op mens en wereld mogen dus naast elkaar voortbestaan, zelfs waar deze elkaar naar westers begrip logisch weerspreken!

'Lernen’ - betrokkenheid bij een spel van vraag en antwoord


(Vraag 1) Lees samen het Esther-verhaal. Welke hoofdthema’s ontdekt u in dit verhaal?

Mogelijk antwoord en inleiding:

We kunnen binnen de het Esther-verhaal in ieder geval drie belangrijke hoofdthema’s onderscheiden. Op een bepaalde manier hangen ze met elkaar samen. 1) Repressie en onderschikking van vrouwen. 2) Repressie en bedreiging van het Joodse volk als religieuze en culturele minderheid. 3) Gebruik van offensief en defensief geweld ten tijde van strijd.
Het voor de les gekozen thema is te omschrijven als: ‘repressie van culturele, religieuze en etnische minderheden’. We leren een en ander over de ontwikkeling van vooroordelen en over stigmatisering van minderheden binnen een totalitaire samenleving. Uitgangspunt voor ons ‘spel van vraag en antwoord’ is echter niet het Esther-verhaal als zodanig maar een enigszins vergelijkbaar gebeuren dat beschreven is aan het begin van het boek Exodus. Daar wordt stigmatisering van een minderheid - met inbegrip van de rabbijnse midrasj en exegese bij de tekst - zowel expliciet als impliciet ter sprake gebracht. In dit tweede boek van de Tora zijn tal van facetten van zich ontwikkelende angst en vreemdelingenhaat terug te vinden.


Het initiatief om het Esther-verhaal met een tweede tekst uit Tenach te vergelijken, spreekt vanuit de rabbijnse traditie bezien voor zich. Een belangrijk kenmerk van die traditie is wat tekstcritici ‘intertekstualiteit’ noemen. Een tekst kan men nog het beste duiden door de inhoud en bewoording ervan te vergelijken met andere teksten waarin verwante zaken beschreven zijn. De rabbijnse benaderingswijze bij de verklaring van Schrift en traditie blijkt eerder systematisch dan historisch van aard. De vraag naar de historische ontwikkeling van een tekst is hier slechts bijkomstig. Het gaat de rabbijnen in de eerste plaats om de inhoudelijke belichting van teksten over en weer. Ze verklaren dus niet per se een jonger verhaal als voortzetting of uitwerking van een ouder verhaal. De beweging van uitleg volgt ook dikwijls de omgekeerde richting, van jong terug naar oud. Volgens de rabbijnse midrasj-methode mogen we evengoed een oudere tekst toelichten met behulp van een jongere overlevering. Waarbij het verstaan van de te verklaren tekst tevens wordt aangevuld met eigentijdse inzichten en ervaringen. Actuele en persoonlijke ervaringen mogen we volgens deze methode in de uitleg van een oude tekst laten meespelen, waarbij we er als het ware op zinverlenende wijze onze eigen gedachten en kennis op terugprojecteren. Overigens wel op een manier die beantwoordt aan de geest van de Schrift als geheel! Veel, maar lang niet alles is geoorloofd en de letterlijke betekenis mag nooit volledig uit zicht raken.
Volgens die ‘gewaagde’ methode gaan we nu een tekst uit het boek Exodus lezen. We vergelijken een korte passage uit het begin van dit boek met een bepaalde passage uit het boek Esther. Daarbij laten we uiteraard de context van beide passages meespelen. We gaan in gesprek met ‘levende’ teksten. Deze rabbijnse, op zingeving gerichte benadering, is in feite tijdloos.


In de openingsscène van het boek Exodus (Ex. 1:5-10 vv.) wordt beschreven hoe het eens zo gunstige lot van aartsvader Ja’akov en zijn nageslacht ten nadele verkeerde. Dit was het gevolg van een politieke omslag in het land Egypte, waar de Israëlieten als ballingen van het lot verbleven, door hongersnood van hun eigen plek verjaagd. Die omslag vond plaats na de dood van Ja’akovs zoon Josef. Deze was tijdens zijn leven onderkoning van Egypte geweest. Na zijn overlijden trad een nieuwe farao aan. Of leek hij alleen maar nieuw en was zijn houding veranderd? De situatie van een gevierde en florerende etnisch religieuze minderheid - de grootfamilie van Ja’akov - verslechterde dramatisch. De zich tot een volk ontwikkelende familiegemeenschap werd slachttoffer van almaar toenemende repressie. De verdrukking ontaardde meer en meer, en liep uiteindelijk zelfs uit op grootschalige kindermoord. Deze desastreuze ontwikkelingen waren het gevolg van groeiende vreemdelingenangst, stigmatisering en afkeer bij de andere inwoners van Egypte. Bang als zij waren voor het ontluikende volk Israël dat steeds meer als een bedreiging ervaren werd, aangezien deze etnische en religieuze minderheid maar bleef doorgroeien. In de door angst aangedreven fantasie van het Egyptische volk nam de groei van de Israëlieten groteske proporties aan. Dit gebeuren vergelijken we met in menig opzicht verwante ontwikkelingen in het Esther-verhaal. Met name met de van haat vervulde en stigmatiserende woorden waarmee Haman, de Agagiet, het volk Israël bij de Perzische koning Achajverosj in discrediet bracht (Est. 3:8-9) .

We lezen eerst twee korte teksten uit beide verhalen in Exodus en Esther. Daarna vergelijken we deze en gaan nader in op de details en implicaties ervan.


Tekst 1
Ex. 1:5: En de ziel(en) (nèfèsj) van Ja’akov , die uit de lenden(en) van Ja’akov voortkwamen, waren zeventig ziel(en) (nèfèsj), en Josef was (al) in Egypte.
Ex. 1:6: En Josef stierf en al zijn broeders en heel deze generatie.
Ex. 1:7: En de kinderen Israëls waren vruchtbaar en zij wemelden en werden zeer velen, en heel het land werd vol van hen.
Ex. 1:8: En er stond een nieuwe koning op over Egypte, die Josef niet had gekend (beleefd).
Ex. 1: 9: ‘En hij sprak tot zijn volk: Zie, het volk van de kinderen Israëls is talrijker en machtiger (steviger) dan wij.
Ex. 1:10: ‘Welaan, laten wij het (Hem) te slim af zijn, opdat het zich niet vermeerdert en het zal gebeuren, wanneer er oorlog ontstaat, dat ook dit (Deze) zich nog bij onze vijanden zal voegen en tegen ons strijden zal en zij zullen opgaan uit het land.’
Ex. 1:11: En zij stelden oversten van belastingen over hen aan, om het (volk Israël) te onderdrukken met hun herendiensten, en zo bouwde het voorraadsteden: Pithom en Ra’mesés.
Ex. 1:12: Maar zozeer als zij het (volk Israël) onderdrukten, zo vermeerderde het zich en breidde het zich uit, zodat zij van de kinderen Israëls walgden.

Ex. 1:13: En de Egyptenaren lieten de kinderen Israëls met bruutheid slavendienst verrichten.

Tekst 2:
Dan zegt Haman tot koning Achasjverosj:‘Er is een zeker volk dat verspreid en (tegelijkertijd toch) afgescheiden leeft tussen de volkeren, (werkelijk) in alle gewesten van uw koninkrijk; en hun voorschriften verschillen van die van elk volk, terwijl zij de voorschriften van de koning niet uitvoeren; het betaamt de koning niet hen met rust te laten. Indien het de koning goed dunkt moge er dan schriftelijk vastgelegd worden dat zij vernietigd [tewerk gesteld] moeten worden en ik zal tienduizend talenten zilver afwegen in de handen van hen die het werk doen om dat te deponeren in de koninklijke schatkist’ (Es. 3:8-9).

We lezen Ex. 1:5-13 vers voor vers, in combinatie met de uitleg in Midrasj Sjemot Rabba (eindredactie: 9e eeuw v.g.j.). Daarbij bevragen we tekst en midrasj in de context van de actualiteit van het hoofdthema van de les: vreemdelingenhaat en omgang met etnische (religieuze en culturele) minderheden. Tegelijkertijd proberen we verwante tendensen in de rede van Haman en binnen het boek Esther te ontdekken en analyseren we die. De tijdloze actualiteit van de in deze teksten vervlochten levenswijsheid en psychologische en sociologische inzichten staat centraal.

-------------------------------------------


Ex. 1:5: En de ziel(en) (nèfèsj) van Ja’akov , die uit de lendenen van Ja’akov voortkwamen, waren zeventig ziel(en) (nèfèsj), en Josef was (al) in Egypte.

De familie van Ja’akov was samen met de oude Ja’akov naar Egypte gekomen en had zich (na de verzoening tussen Josef en zijn broers), verder uitgebreid. Ze bestond op het beschreven moment uit zeventig zielen (vgl. Ex. 1:2-5). De volgende maar veelzeggende verklaring bij deze mededeling vinden we in de midrasj op het boek Exodus.

Midrasj Sjemot Rabba (Midrasj bij Exodus): Samen met Josef, die zich al in Egypte bevond, waren er zeventig personen.personen.
Een andere uitleg van (de woorden) ‘En Josef was in Egypte’ - ook al had Josef een koninklijke functie verworven, toch werd hij niet hovaardig naar zijn broeders en de familie van zijn vader toe; maar net zoals hij vanaf het begin onbeduidend in eigen ogen was toen hij als slaaf in Egypte verbleef, zo bleef hij nog altijd onbeduidend in eigen ogen nadat hij (onder)koning was geworden.

Midrasj ha-Gadol (op het boek Exodus): [‘Waarom ‘ziel’, en niet ‘zielen?]. Rabbi Chamma sprak: ‘Het is zo dat de rechtvaardigen als één ziel worden genoemd, aangezien hun kennis (gezindheid) één is. Zodoende worden zij (rechtvaardigen) als één ziel beschouwd. Wanneer één van hen heeft g zondigd, hebben zij allemaal gezondigd. Wanneer één van hen zich verdienstelijk heeft gemaakt, hebben zij zich allemaal verdienstelijk gemaakt.

Wat leren we als eerste uit deze korte midrasj-verklaringen bij de openingswoorden van het boek Exodus? In de context van het besproken vers is voor het eerst sprake van ‘bené Jisra’el’ - kinderen van Israël. Dus van een (volk (am) en niet langer alleen maar van een beperkt aantal familieleden van Ja’akov. Hoewel de familieband beklemtoond blijft, vormden de nakomelingen van Ja’akov door hun toename voortaan een volk. Maar wel een volk dat saamhorig was als één grote familie.

(Vraag 2 ) Wat is het kenmerk van het volk Israël volgens de tekst? Neem bij het antwoord op deze vraag in acht dat in het Hebreeuws in feite over slechts één ziel wordt gesproken. Dat is zeker opmerkelijk. Hoe kunt je deze nadruk op ‘één ziel’ relateren aan de context van de groeiende angst en afkeer van de Egyptenaren?


Antwoord:

De commentator Malbim (Meïr Löb ben Jechiël Michel, 1809-1879) leert naar aanleiding van het begin van Exodus, dat de Israëlieten in de ogen van de Egyptenaren door drie zaken respect afdwongen: 1) van een grootfamilie groeiden zij uit tot een volk; 2) ondanks hun aantal vormden zij een hechte eenheid; 3) Josef bereikte (als een soort ‘hof-Jood’ de hoogst denkbare functie aan het hof als raadgever van Farao. Zijn politieke initiatieven ten tijde van de hongersnood dwongen groot respect bij de Egyptenaren af. Wat ooit nog tot Israëls voordeel was, zou evenwel spoedig in een nadeel verkeren. Het respect zou worden ingeruild voor afkeer en haat. Speelde ook afgunst daarbij een rol?

In dit vers Ex. 1:5 ligt de nadruk op de identiteit van een groep als volk en op emotionele en krachtige onderlinge verbondenheid. Israël vormde een etnische en religieuze bondsgemeenschap. Dit veronderstelt een door etniciteit en cultuur bepaalde onderlinge loyaliteit. Een gemeenschap (religieuze en etnische minderheid) die blijk geeft van onderlinge loyaliteit wordt - zo leert de historische ervaring - binnen een nationale (om niet te zeggen nationalistische) staat al gauw beschuldigd van disloyaliteit ten opzichte van het geheel van die staat. Met name gebeurt dit wanneer de onderlinge loyaliteit van de minderheidsgroep transnationalistische en meer kosmopolitische trekken vertoont, aangezien degenen met wie de leden van de minderheid zich verwant voelen ook buiten de strikte grenzen van het nationale gebied leven.

(Vraag 3) Herkent u iets van de zoëven gegeven uitleg in de woorden die Haman tot koning Achasjverosj sprak?


Antwoord:

Haman sprak tot Achasjverosj over ‘am èchad’ - ‘een bepaald volk, of ‘één (apart) volk’, doelend op de in zijn ogen samenspannende Joden, die hij overigens opzettelijk nog niet bij name noemde. Hij ervoer het als gevaarlijk dat Joodse burgers verspreid leefden door het gehele Perzische rijk, zich dus werkelijk overal bevindend, tot ver buiten de grenzen van het nationale hart van de natie. Zoals het volk Israël in Egypte zich buiten de grenzen van het hun (uit veiligheidsoverwegingen) aanvankelijk toegewezen district Gosjèn verspreidde (vgl. commentaar van Malbim op Exodus). Haman beschuldigde de Joden van disloyaliteit, omdat zij zich niet aan de wetten van de koning zouden houden en zich moedwillig zouden segregeren’ van de rest van de natie. Een bewering die in ieder geval grotendeels niet klopte. En wel vanwege het aloude rabbijnse principe ‘dina de malkoeta dina’ (‘het recht van het koninkrijk geldt als het recht’). Dit principe houdt in dat men zich als Jood in algemene zin moet houden aan de politieke besluiten en wetten van het land (op het gebied van strafrecht, civielrecht en bestuursrecht) waarin men verblijft, voor zo ver de staat dit eist en zulke wetten niet volstrekt immoreel zijn of universele normen van ethiek (de noachitische geboden) weerstreven. Een Joodse burger moet zich naar eigen zeden als Joodse balling inzetten voor het gastland waar hij verblijft. Zo schreef de profeet Jeremia aan de Joodse ballingen in Babylonië: ‘Zoekt de vrede voor de stad waarheen Ik jullie in ballingschap heb gevoerd. Bidt ervoor tot de Eeuwige, want in haar vrede zullen jullie vrede hebben’ (Jer. 29:7:). Haman sprak met opzet niet de gehele waarheid. Om met een Jiddisch spreekwoord te spreken: ‘Een halve waarheid is een hele leugen.’

Het zich houden aan eigen gebruiken en rituele voorschriften is doorgaans in een situatie dat men als gast verblijft in een vreemd land - anders dan Haman zo absoluut suggereerde - niet problematisch voor het algemeen welzijn. Kwaadwillige insinuaties als van Haman geven blijk van religieuze en culturele onverdraagzaamheid.

(Vraag 4) kunt u zich in die laatste stelling vinden? Herkent u elementen van Hamans negatieve houding tegenover de religieuze gebruiken van een minderheid in de huidige maatschappij en samenleving?

(Vraag 5) Een open vraag: Wanneer botsen eigen culturele gebruiken en religieuze wetten van een minderheidsgroepering wel en niet met nationale wetgeving? Zijn daar criteria voor te bedenken? Discussieer hierover.

We richten onze aandacht weer op het begin van het boek Exodus. De tekst beschrijft hoe Josef als hoogste vertegenwoordiger op voet van gelijkwaardigheid omging met zijn volksgenoten.

(Vraag 6) Kunt u bedenken waarom dit speciaal is medegedeeld en waarom dit de Egyptenaren zal hebben gestoord? Waarin botste de houding van Ja’akovs nakomelingen met de cultuur in Egypte? Waarom vergrootte de houding van Israël tegenover hun eigen ‘voorman’ Josef de problemen met de Egyptenaren? Kunt u zich voorstellen hoe dit gegeven raakt aan wat waarschijnlijk de kernoorzaak is van anti-judaïsme en Jodenhaat?


Overdenking:

Josef was bescheiden en was op een bepaalde manier volkomen één met het volk. Zelfs als onderkoning bleef hij de Eeuwige trouw en toonde hij zich solidair met zijn familie, op voet van gelijkwaardigheid (vgl. Midrasj Sifré, parasja Ha’azinoe § 334).
In Israël is in feite alleen de Eeuwige echt koning. Het is zinvol hier in herinnering te brengen hoe God (in de tijd van de Richteren, op verzoek van de profeet Sjmoe’el) slechts schoorvoetend toestemde om een koning over Israël te laten aanstellen. Aangezien in feite alleen God de echte koning van Israël en de wereld is, blijft een mensenkoning (hoogste menselijke autoriteit) vanuit het jodendom bezien altijd onderworpen aan profetische kritiek. De koning diende niet voor niets een eigen Tora te laten vervaardigen en te bezitten (lees eventueel Deut. 17:14-20).

De positie van de profeten (als lastige criticasters) is in feite overgenomen door de naar meerderheidsbeslissingen zoekende rabbijnse autoriteiten. In Israël is de koning (het gezag) nooit vergoddelijkt en in principe aan het morele oordeel van de meerderheid van Tora-geleerden onderworpen gebleven.
De vergoddelijking van welk mens dan ook is voor het jodenom ondenkbaar, hetgeen de moeizame relatie tussen de Joden en het Romeinse imperium - en later ook het christendom - verklaart. De geschiedenis leert over zelfvergoddelijking van vorsten als Sancheriv, Nebukadnètzar, de Romeinse keizers en hun absolutistische navolgers. Er bestond felle rabbijnse (Farizeese) kritiek op de eigen latere Makkabeeën-vorsten die religieus gezag (het priesterschap) en wereldlijk gezag (het koningschap) in hun eigen status wilden samenbrengen, omdat ze op die manier de scheiding der machten (priester, koning en profeet) ongedaan maakten.
Jodenhaat hing in de geschiedenis samen met de vaak absolutistische trekken van keizers, vorsten en religieuze leiders. Vanuit het jodendom bezien is absolutistisch staatsgezag en dictatoriaal bestuur onaanvaardbaar. Op dit punt vormden de Israëlieten (met hun afwijkende houding tegenover Josef als vertegenwoordiger van het gezag) meteen al een bedreiging voor de farao die als de incarnatie van Amon (of Aton) werd gezien. Het jodendom kan in een absolutistische ondemocratische rechtsstaat in feite alleen maar als een gevaar worden ervaren. Vroeg of laat keren rechts radicalen zich tegen het Jodendom en het Joodse volk, hoewel ook binnen het jodendom af en toe kleine groepen naar radicalisme gelonkt hebben en lonken. Zij dienen vanuit de eigen traditie zonder meer gecorrigeerd te worden.


(Vraag 7) waar herkent u Joods verzet tegen politiek absolutisme in het verhaal van Esther?

Antwoord:
Mordechai staat voor het verzet tegen absolutistische macht en de repressieve cultuur van Perzië, waarin we ook voorbeelden vinden van de vernedering van vrouwen. Mordechai distantieerde zich volgens een rabbijnse uitleg van de uitsluiting van vrouwen door koning Achasjverosj bij het door hem georganiseerde feest (zie boek Esther en Poerim). Volgens de midrasj nam hij daaraan geen deel. Mordechai weigerde ook pertinent te buigen voor Haman die drager van het koninklijke zegel de absolutistische politiek van het Perzische rijk representeerde.


(Vraag 8) Wat te doen tegen een zichzelf verheerlijkend en machtsbelust persoon als Haman?

Mogelijk antwoord:
Beteugel de macht van figuren als Haman die persoonlijk ressentiment vervlechten met immoreel en ondemocratisch machtstreven, en wel door hun gedrag publiekelijk aan de kaak te stellen. De combinatie van persoonlijk ressentiment en politiek is het meest gevaarlijke en explosieve mengsel dat men kan bedenken. Buig nooit voor de zelfverheerlijking van de immoraliteit. Ga echter wel - zoals Mordechai en Esther - strategisch en diplomatiek te werk. Blijf zelf bescheiden en heb een lange adem. Dat is wat wij van Esther en Mordechai, en Mosjè, kunnen leren (zie boek Esther en Poerim). Vertel iets over de strategie van Mordechai en Esther.


----------------------------------------------------

 

Ex. 1:6: En Josef stierf, ook al zijn broeders en heel deze generatie.

Midrasj Rabba:
Dit leert dat zolang één van hen die (met Ja’akov) afdaalden naar Egypte nog in leven was, de Egyptenaren Israël niet aan slavernij onderwierpen.’

(Vraag 9) Waarom vormde de aanwezigheid van de generatie van Josef een bescherming voor het nageslacht van Ja’akov, vanaf nu het volk Israël?


Antwoord:

Het voorafgaande geslacht had in goede verhouding met de Egyptenaren geleefd, aangezien de herinnering aan Josefs reddende politieke beleid in Egypte nog levend was. Onbekend maakt onbemind! De situatie veranderde drastisch, omdat Josefs verdiensten in vergetelheid raakten. Er bestond na Josefs generatie kennelijk geen directe omgang en relatie meer tussen Josefs familie en de Egyptenaren. Vooroordelen kunnen niet gecorrigeerd worden, wanneer directe omgang tussen verschillende bevolkingsgroepen ontbreekt. Ze kunnen voet vatten waar men elkaar niet langer ontmoet en in de ogen ziet. Dit fenomeen verklaart waarom vreemdelingenhaat niet zelden juist het grootst blijkt op plekken, waar zich maar weinig vreemdelingen bevinden (noem voorbeelden)!
Gedenken en kennis van de geschiedenis is van groot belang. 1) Herinner wat fout is gegaan, zodat je historische fouten niet hoeft te herhalen. 2) Herinner het goede uit het verleden als tegengif tegen (op mythes gebaseerde) vooroordelen.
Toen na de Eerste Wereldoorlog in Duitsland de grote bijdrage van Duitse Joden aan de strijd van het vaderland (Eerste Wereldoorlog) vervaagde, kon pas echt de mythe postvatten dat door Joods verraad de Eerste Wereldoorlog voor Duitsland op een catastrofe was uitgelopen.
IJzeren kruisen werden teruggevorderd of afgepakt. Het wissen van de herinnering aan Joodse verdienste vormde de opmaat naar fascistisch antisemitisme! We kunnen in dit verband ook het aandeel van de Polen en Russen noemen bij het verslaan van de nazistische bezetter - als tegenwicht tegen dreigende polarisatie tussen oost en west in de huidige wereldpolitiek.

(Vraag 10) Welke fatale rol speelt de factor van onbekendheid in de ontwikkelingen van vooroordelen bij Haman en zijn politieke kompanen binnen het Esther-verhaal?

Antwoord:
De onbekendheid van de Joodse inzet van Mordechai effende de weg voor Haman om Jodenhaat aan te wakkeren. Pas de onthulling van de Joodse identiteit van Esther en de hernieuwde waardering voor de Joodse bijdrage (Mordechai’s onthulling van het complot) aan het welzijn van de Perzische staat kon uiteindelijk de bedreiging van genocide wegnemen.

Middel tegen racisme en vreemdelingenhaat: Men moet zich als minderheid laten kennen en zich niet afzonderen. Benadruk vooral de positieve bijdrage van minderheden aan de samenleving! Dat is misschien nog wel belangrijker dan het wijzen op discriminatie. Het aannemen van een slachtofferrol kan verkeerd uitwerken.

-----------------------------------------------

 

Ex. 1:7: En de kinderen Israëls waren vruchtbaar, zij wemelden en zij werden velen, zij werden zeer, zeer geweldig; en heel het land werd vol van hen.


Midrasj Rabba:
Hoewel Josef en zijn broeders dood waren, was God niet dood, maar ‘de kinderen Israëls waren vruchtbaar en wemelden.’
Een andeer uitleg: Iedere vrouw bracht zes borelingen tegelijk te wereld., er is immers gezegd: ‘En de kinderen Israëls waren vruchtbaar en wemelden etc.’ Anderen zeggen: Twaalf borelingen tegelijk, want er is gezegd: ‘zij waren vruchtbaar’ - dat zijn er twee; ‘en zij wemelden’- dat zijn er (nog) twee; ‘en zij werden velen’- dat zijn er (nog) twee; ‘en zij werden zeer, zeer geweldig’ - dat zijn er (nog) twee; en ‘en heel het land werd vol van hen’- (dat zijn er (nog) twee). Welnu, dit maakt samen twaalf.

Wees niet verbaasd, want de schorpioen, die tot de wemelende (krioelende) wezens behoort, baart zeventig (nakomelingen tegelijkertijd).’ Rabbi Natan zegt: ‘En het land werd vol van hen’- ze werden (ontelbaar ) als de knopen (verdikkingen) op rietstengels.


Josef was weliswaar dood maar de Eeuwige zeker niet. Gods zegen deed de familie van Ja’akov al eerder vruchtbaar zijn (vgl. Gen. 47:27). Na de dood van Josef breidde de familie zich met Gods hulp nog veel sterker uit en werd de grootfamilie tot een heus volk (vgl. Mosjè Alsjeich). Met andere woorden: ook al moesten de nakomelingen van Ja’akov het zonder hun beschermheer Josef stellen, de Eeuwige deed het volk Israël ongelooflijk en als nooit te voren floreren.


(Vraag 11a) Vgl. de bewoordingen hier in Ex. 1:7 met die in Gen. 47:27; welk verschil valt op? (Zie eventueel Tenach- commentaar van Don Jitzchak Abravanel op Ex. 1:7).

Antwoord:
De groei van het nageslacht van Ja’akov nam na de dood van Josef juist heel erg toe. Hun vruchtbaarheid was niet afhankelijk van Josef, maar van God zelf (vgl. ook Mosjè Alsjeich).

(Vraag 11b) Is dit vers Ex. 1:7 (en de uitleg ervan in de midrasj) wel zo’n neutrale of zelfvoldane mededeling? Is er nog een ander perspectief denkbaar van waaruit we deze woorden kunnen verklaren? Wiens of wier gezichtspunt herkent u, en wat vindt u hiervan? Wat voelt u bij de uitdrukking ‘en zij wemelden (krioelden)’? Wat voor associaties roept dit woordgebruik bij u op?


Antwoord en beschouwing:

Het vers en de verklaring in de midrasj geven het perspectief van de xenofobe Egyptenaren weer. Zij waren bang geworden door de demografische verschuiving. Hun groeiende angst wekte afkeer en uiteindelijk haat en agressie op. ‘Waren vruchtbaar’- refereert aan de overspannen veronderstelling bij de Egyptenaren dat geen enkele Israëlitische vrouw kinderloos bleef. In ‘wemelen’ herkennen we de minachting van de Egyptenaren in wier ogen de Israëlieten zo ‘laag’ waren, dat zij hen vergeleken met over de grond krioelend en kruipend gedierte (vgl. het commentaar Keli Jakar a.l. van rabbi Sjlomo Efraïm ben Aharon (van) Luntschitz; 1550-1619).

De term ‘wemelen’(of krioelen) wekt allicht de associatie op met het wemelende en krioelende gedierte uit het scheppingsverhaal. De afkeer die schuil gaat in de hier gekozen terminologie beantwoordt aan een bekend biologisch en sociologisch principe. Vechtende dieren van de zelfde soort brengen tegenstanders van de eigen soort doorgaans geen onherstelbare schade toe. Een biologische instinctieve blokkade voorkomt dat.

De vijand voorstellen als onmenselijk en als schadeverwekker, neemt de natuurlijke weerstand en blokkade weg om leden van de eigen species (in dit geval de mens) dodelijk te beschadigen, te vernietigen of zelfs uit te roeien. De nazistische oorlogspropaganda heeft om dit mechanisme te blokkeren de tot staatsvijanden verklaarde Joden systematisch als onmenselijke schadeverwekkers voorgesteld. Hen associërend met knaagdieren (muizen en ratten) of bacillen. Vergelijk in dit verband de recente carnavalskarikaturen in Aalst, waar orthodoxe Joden werden uitgebeeld als insecten!
In Midrasj Pesikta Rabbati wordt de wonderbaarlijke toename van Israël in Egypte vergeleken met de prestaties van het ‘grootse’ onder de krioelende dieren, de muis, die eveneens zes jongen tegelijk kan baren. Maar ook met het procreatieve vermogen van het ‘kleinste’ exemplaar onder de krioelende wezens - de schorpioen, die zelfs zestig nakomelingen tegelijk op de wereld kan zetten (genoemd in Tora Sjelema a.l.).

De voortzetting met ‘en zij werden velen’ betekent (volgens Don Jitzchak Abravanel) dat de kinderen van de Israëlieten niet grotendeels stierven, zoals bij de talrijke nakomelingen van insecten vaak het geval is. Zij bleven echter - zo meenden de Egyptenaren te weten - alle zonder uitzondering in leven en werden krachtige volwassenen die zich op hun beurt met succes voortplantten (vgl. commentaar van Sjmoe’el ben Me’ir; 1085-1174). Jongetjes golden als het gevaarlijkst, omdat zij - groot geworden - als krachtige soldaten de vijand zouden kunnen dienen.

’En zij werden (waren) zeer, zeer geweldig (stevig) ’- dit legden de Egyptenaren uit in de zin dat de Israëlieten veel machtiger waren dan hun toch nog relatief geringe aantal deed vermoeden. Zij bezaten over uitzonderlijke gaven, waren lichamelijk sterk en beschikten over mysterieuze krachten. Daarom zou het heel moeilijk worden om hen in toom te houden en hun vermeende machtsstreven te bedwingen (vgl. commentaar bij Don Jizchak Abravanel). .

(Vraag 12) Welk antisemitisch (en racistisch) angstbeeld herkent u in het slot van voornoemde uitleg? Welke extra giftigheid gaat schuil onder de vergelijking van Israël met een schorpioen? Geef uw eigen associaties weer.

Antwoord:
D
eze uitleg wekt allicht de associatie met het stereotype angstbeeld van een Joodse greep naar de heerschappij, met gebruikmaking van hun verborgen krachten. We mogen dit aspect van het verhaal vergelijken met de huidige vrees voor een verborgen coup achter de toestroom van immigranten die afkomstig zijn uit andere ‘vijandige’ culturen. Hoe reëel is zo’n gedachte? Het beeld van de schorpioen en de associatie met gif spreken in dit verband voor zichzelf.


(Vraag 13) Vergelijk Ex. 1:7 met de rede van Haman. Welke vergelijkbare stekeligheden gaan in zijn woorden schuil?

Antwoord:
Haman suggereerde dat de Joden een onmiddellijk en voortdurend gevaar vormden. Hij beschuldigde hen van subversief gedrag en ondermijning van de Perzische staatswetten (zoals ook mondige vrouwen als koningin Vasjti daarvan werden beticht! (zie midrasj). Daarom waarschuwde hij koning Achasjverosj om de Joden geen moment met rust te laten, door hen voortdurend te bestrijden en te verzwakken.
De weigering van Mordechai om voor Haman te buigen, kwam in het totalitaire Perzië van Achasjverosj neer op regelrechte rebellie. Opvallend zijn de generalisaties. Wanneer één Joodse vrouw in Egypte een meerling baarde, nam men aan dat dit wel bij alle Joodse vrouwen exact hetzelfde het geval was. De voorstellingen namen steeds groteskere vormen aan (eerst zes meerlingen, vervolgens twaalf en dan volgens een alternatieve lezing zelfs zestig in één keer). Op de gedragingen van één enkele Jood, Mordechai, werd het gehele Joodse volk door Haman afgerekend. Generalisatie is een typisch kenmerk van vooroordelen en stigmatisering. Haman waarschuwde dat het zich afzijdig houdende Joodse volk werkelijk over het gehele Perzische rijk verspreid was. Voor hem loerde het gevaar van dit in zijn ogen subversieve volk werkelijk dus ook overal. Net als voor de Egyptenaren: ‘en heel het land werd vol van hen.

(Vraag 14) Opmerkelijk is de volstrekte irrationaliteit van de haatvolle voorstellingen van Israël bij Haman en de Egyptenaren. Kunt u verwante voorbeelden uit de geschiedenis of huidige tijd noemen van zulke irrationele en door angst verwrongen fantasieën over verguisde groepen?

‘Het hele land is vol van hen’- Eerst concentreerde het Joodse volk zich in het district Gosjèn (aan de rand van de Egyptische staat) dat hen uit veiligheidsoverwegingen was toegewezen. Kennelijk hadden de Israëlieten zich verder door het land Egypte verspreid (vgl. het commentaar Ha’amek Davar van rabbi Naftali Zvi Jehuda Berlin; 1817-1893). Dit aspect van het Exodus-gebeuren doet allicht denken aan de anti-Joodse insinuaties van Haman, die Achasjverosj voorhoudt dat de Joden overal verspreid in het Perzische rijk leefden en daarom een des te grotere bedreiging voor de staatsveiligheid vormen.
Een bevolkingsgroep die zijn getto verlaat, wordt des te meer gevreesd! Juist toen Joden na de Franse revolutie gelijke burgerrechten verkregen en zich vrij konden gaan vestigen, hun getto’s en toegewezen districten verlieten, nam antisemitisme in ongekende mate toe.
De zogeheten Dreyfus-affaire levert hiervan een iconisch voorbeeld en laat zien hoe velen op de integratie en gelijkberechtiging van Joden reageerden! We kunnen hier wijzen op wat sociologen de ‘integratie-paradox’ of ‘assimilatie-paradox’ noemen. Aanpassing kan angst voor vreemdelingen juist vergroten en biedt in ieder geval geen enkele garantie dat de afkeer van allochtone bevolkingsgroepen vermindert. Dit gegeven betekent overigens niet dat er geen redelijke motieven te noemen zijn om integratie juist wel te bevorderen. Discussieer over het thema: integratie versus assimilatie. Waarom is het ene wel aanbevelenswaardig en het andere niet? Herkent u iets terug van de beschreven mechanismen in de huidige samenleving en in de houding tegenover ‘allochtonen’?


(Vraag 15) Zou u aan de hand van de schromelijke overdrijvingen rond de vruchtbaarheid van Israël in het Exodus-verhaal kunnen aangeven wanneer religieuze kritiek op een bepaalde groep of cultuur overgaat in vreemdelingenhaat, antisemitisme of racisme? Of op welk punt gekomen zijnde, oveschrijdt kritiek op een volk, op een land en op de politiek van een land de grens van het nog net oorbare?

Antwoord en uitnodiging tot discussie:
Zodra de kritiek irrationele elementen bevat, of wanneer het bestaansrecht aan een bepaald volk en internationaal erkende natie ontzegd wordt, is de grens van het toelaatbare gepasseerd! Discussieer hierover in het licht van nepnieuws en het publiekelijk demoniseren van minderheden.

(Vraag 16) Bent u het eens met het antwoord op de voorafgaande vraag? Bespreek als voorbeeld gezamenlijk de huidige IHRA-definitie waarin wordt aangegeven wat wel en niet als een strafrechtelijk te veroordelen vorm van antisemitisme mag worden beschouwd. Bent u het met deze definitie eens?

Medicijn: bestrijd alle misinformatie en laster; benoem het gevaar van lasjon ha-ra (laster en roddel) en de dodelijke uitwerking van geschiedvervalsing, nepnieuws en stigmatisering. Leg uit waarom de rabbijnse traditie laster beschouwt als een vorm van moord.

--------------------------------------------------

 

Ex. 1:8: En er stond een nieuwe koning op over Egypte, die Josef niet had gekend (beleefd).


Midrasj Rabba:
Toen de Egyptenaren dit zagen, vaardigden zij nieuwe verordeningen uit tegen hen. Dit wordt geïmpliceerd in de woorden ‘En er stond een nieuwe koning op.’ Rav en Sjmoe’él (verklaarden dit op verschillende wijze), de een zei: ‘Het betekent werkelijk een nieuwe koning.’; maar de ander sprak: ‘(Het betekent slechts) dat de verordeningen (van de oude koning) door hem vernieuwd werden en nieuwe verordeningen werden uitgevaardigd, en dat hij hen (de Israëlieten) nieuwe straffen en kwellingen oplegde.’ De reden voor degene die zegt dat er werkelijk een nieuwe koning aantrad, is omdat er sprake is van een NIEUWE koning. En het motief van degene die denkt dat alleen de decreten werden vernieuwd (maar niet de koning), is omdat er niet gezegd wordt: ‘en hij stierf en er regeerde (een andere koning).’
‘Die Josef niet had gekend’ - dit ondersteunt degene die denkt dat er sprake is van een nieuwe koning. Maar hoe verkaart dan degene die meent dat er (alleen maar) nieuwe decreten werden uitgevaardigd deze woorden? (Diens antwoord zou zijn:) Hij (dezelfde nog residerende koning) deed zich voor als iemand die Josef helemaal niet gekend had.

De rabbijnen vragen: Waarom noemen zij hem een nieuwe koning, terwijl het toch Farao zelf was? Dat kwam omdat de Egyptenaren tot Farao hadden gesproken: ‘Welaan, laat ons dit volk aanvallen.’ Waarop hij antwoordde: ‘Jullie zijn dwazen. We hebben tot nu toe gegeten van hun voorzieningen, hoe halen jullie het dan in het hoofd om hen aan te vallen? Als Josef er niet geweest was, zouden wij nu niet meer in leven zijn!’ Omdat Farao niet naar hen wilde luisteren, zetten zij hem af en ontnamen hem de troon gedurende een periode van drie maanden, totdat hij hun de belofte deed: ‘Ik zal aan jullie wens voldoen.’ Waarop zij hem weer op de troon plaatsten. Daarom staat er geschreven: ‘En er stond een nieuwe koning op.’

Misjnat (Midrasj) Rabbi Eli’èzer: Kenden de Egyptenaren dan niet tot aan die dag toe de liefdevolle daden van Josef? Hij (Farao) wist er weliswaar van, maar hij besteedde er geen aandacht aan. Hij vergold goed met kwaad (andere lezing: miskende of negeerde) zijn (Josefs goedheid), zodat hij ten slotte de goedheid van de Heilige, Hij zij gezegend, (Zelf) met kwaad vergold (miskende). Er staat immers geschreven: ‘Ik ken de Eeuwige niet’ (Ex. 5:2). Zo leer je dat het miskennen van goedheid vergelijkbaar is met het loochenen van God. (Misjnat Rabbi Eli’èzèr, pararasja 7; als genoemd in Tora Sjelema a.l.; zie ook Midrasj Tanchoema op Exodus § 8).

(Opdracht 17) Lees de beide midrasjim bij vers 8. Geef in eigen woorden de twee mogelijke verklaringen voor de veranderde politiek in Egypte weer. Welk motief kan dezelfde nog residerende Farao tot zijn politiek gehad hebben, en welk motief is in het geval van een nieuwe Farao waarschijnlijk? Probeer vooral psychologische redenen te noemen.

Korte beschouwing:
Naar aanleiding van Ex. 1:6 hebben we er al op gewezen dat direct contact tussen bevolkingsgroepen over en weer - naast betrouwbare kennis van de geschiedenis - het ontstaan van vooroordelen kan voorkomen. Avraham Ibn Ezra brengt het werkwoord ‘kennen’ (jada) in ‘die Josef niet gekend had’ in verband met wat in oude vertalingen ook wel wordt weergegeven als ‘bekennen’- in de zin van liefhebben en intiem omgaan.
Wat is precies bedoeld met ‘nieuwe koning’ in vers 6? De midrasj oppert twee mogelijkheden:

1) Een feitelijk nieuwe koning. 2) Dezelfde koning, maar dan een vorst die nieuwe politiek ging voeren omdat hij boog voor negatief volksressentiment.
De Tenach-commentator Avraham ben Me’ir Ibn Ezra (1093-1176) suggereert op grond van de woorden ‘stond op’, dat de nieuwe koning niet tot de zittende dynastie behoorde. Hij zou zich wederrechtelijk van de troon meester hebben gemaakt. Dit kan veel van het gedrag van de nieuw aangetreden vorst verklaren, angstig als hij was om zijn gezag - dat het volk nog verre als van vanzelfsprekend ervoer - te vestigen (zie beneden). We kunnen een vergelijking maken met de positie van koning Achasjverosj in de midrasj bij het Esther-verhaal. Ook koning Achasjverosj zou zich op onrechtmatige wijze van de hoogste positie in het land meester hebben gemaakt en ook hij zou zijn nog niet gevestigde naam van onoverwinlijk potentaat hebben willen waarmaken. Zoals door met de draconische maatregel ongevraagd bezoek aan zijn residentie met de dood te bestraffen.

(Vraag 18) Indien u een volgorde zou moeten beschrijven van ‘erg en nog erger’, wie van beiden is in uw ogen dan het meest verfoeilijk, een nieuwe farao die geen boodschap meer had aan de weldaden van Josef , of de nog altijd residerende oude farao die het verleden nog wel erkende maar op zijn oude vriendschap terugkwam?

Mogelijk antwoord:

Een geheel nieuwe koning heeft misschien inderdaad de geschiedenis van Josef en diens reddende beleid niet goed gekend, hoewel dit laatste niet bepaald waarschijnlijk klinkt. Doordat zo’n nieuw staatshoofd de verdiensten van Josef mogelijk niet kende en in ieder geval Josef niet van zo dichtbij had meegemaakt, bezat hij minder emotioneel geladen loyaliteit en was hij daarom gemakkelijker tot erge dingen bereid. Opnieuw ligt dan nadruk op het belang van persoonlijke ervaring, kennis van de geschiedenis en waardering voor de goede dingen uit het verleden.

Wanneer het echter wel om dezelfde koning ging die Josef en zijn verdiensten persoonlijk had ervaren maar niet meer wilde kennen - omdat hij uit eigen belang en bang voor de kwade volkswil door de knieën ging, is dat mijns inziens veel erger en bijzonder onterend. In dat geval pleegde de koning niet alleen verraad aan de generatie van Josef en aan de waarheid van het verledens, maar niet in de laatste plaats ook aan zichzelf! Zo’n trouweloze vorst vervalt in onverschilligheid, en dat ook nog eens uit puur eigenbelang. De laatste situatie komt helaas in de geschiedenis vaker voor en maakt het ergste denkbaar. Niet alleen het hoogste gezag, maar vooral het hele volk dat de bevelen uitvoert of uit opportunisme zwijgt, maakt de ergste misdaden tegen de menselijkheid mogelijk en draagt daarom verantwoordelijkheid. Zo verklaart Maimonides waarom God alle Egyptenaren strafte met plagen en niet uitsluitend het huis van Farao. Niemand in Egypte had geprotesteerd tegen de vernederingen van het Joodse volk (vgl. ook het Tora-commentaar van Malbim).

(Vraag 19) Herkent u de reactie van een koning die door de knieën gaat voor laster in het verhaal over Mordechai en Esther? Waarin stemt de houding van koning Achasjverosj overeen met die van een Farao die Josef mogelijk wel degelijk gekend had en wist van diens onschatbare verdiensten? Hoe zou u de houding van Achasjverosj willen typeren?


Zie de navertelling in het boek Esther en Poerim:

Ook Achajsverosj toonde onverschilligheid en onttrok zich aan morele verantwoordelijkheid. Ook deze vorst veinsde van allerlei gebeurtenissen niet op de hoogte te zijn. Ook Achasjverosj nam pas achteraf kennis van de wijze waarop Mordechai een complot tegen hem verijdeld had. Hing de onwetendheid van Achasjverosj betreffende de verdiensten van Mordechai samen met onverschilligheid en verwijtbare onwetendheid, of was hij echt niet over diens verdiensten ingelicht? Wie zal het zeggen? Bovendien hield Achasjverosj zich van de domme, alsof hij niet kon vermoeden op welk volk zijn raadsheer Haman het in zijn vage insinuatie (‘een volk’) gemunt had.

Ook de uiteindelijke sympathie van Achasjverosj voor het Joodse volk hing samen met eigenbelang. Achasjverosj liet zich in feite beraden door de stem van en het ressentiment dat leefde onder grote delen van het gemene volk en onder Hamanieten in het bijzonder. Bij Achasjverosj bleef het verraad aan Israël meer op de achtergrond. In tegenstelling tot Farao uit de midrasj op Exodus verzette Achasjverosj zich (althans volgens de tekst van het Esther-verhaal) niet (of nauwelijks - zo de midrasj) tegen de laaghartige voorstellen tot genocide van Haman. Zodoende treedt het verraad van Farao (zie de midrasj op Exodus) meer op de voorgrond.

Vervolg van Midrasj Rabba op Ex. 1:8: De rabbijnen begonnen hun voordracht (bij deze tekst) met het vers: ‘Zij werden ontrouw aan de Eeuwige, want zij brachten vreemde kinderen voort; nu zal de Nieuwe Maan hen verdelgen samen met hun erfdeel’ (Hos. 5:7). Dit leert dat toen Josef stierf, zij het verbond van de besnijdenis afschaften, zeggend: ‘Kom, laat ons gelijk aan de Egyptenaren worden.’ Je kunt dit opmaken uit het feit dat Mosjè (nog) onbesneden was toen zij uit Egypte wegtrokken. Zodra zij dit gedaan hadden, veranderde God de liefde van de Egyptenaren in haat, zoals er geschreven staat: ‘(Hij deed Zijn volk zeer toenemen en maakte het machtiger dan zijn tegenstanders). Hij veranderde hun hart, zodat zij Zijn volk haatten en zij listig tegen Zijn dienaren samenspanden’ (Ps. 105:25).Dat was om het woord te vervullen: ‘Nu zal de nieuwe maan hen verdelgen samen met hun erfdeel.

(Vraag 19) wat vindt u van de gedachte dat de vervolging van de Joden in Egypte een straf was? Herkent u iets van deze theologische zienswijze in het Esther-verhaal?

Antwoord:
De profetische zienswijze dat de vervolging van het volk Israël mede toe te schrijven is aan eigen moraal en religieus falen is zeker na de sjoa verwerpelijk en onwerkbaar. Ook in het Esther-verhaal speelt boete en berouw een belangrijke rol, maar daar heeft dit toch een andere functie en teneur. Temeer daar in het boek Esther alle nadruk ligt op de haat en absolute kwaadaardigheid van Haman, die daarvoor uiteindelijk samen met zijn handlangers de volle verantwoordelijkheid droeg.

(Vraag 20). Een aan het voorafgaande verwante kwestie. Waarom zullen de Israëlieten in Egypte hun kinderen (jongetjes) niet langer hebben laten besnijden? Breng het antwoord op deze vraag in verband met andere perioden in de geschiedenis van Israël. Welk probleem wilden de Israëlieten in Egypte hiermee oplossen en waarom pakte dit zo verkeerd voor hen uit? Was dit het gevolg van Gods boze reactie, of kunnen we er ook een seculiere verklaring voor geven?

Mogelijk antwoord en beschouwing:

We mogen de handelwijze van de Joden in Egypte vergelijken met die in de Hellenistische periode of met tijd na de Verlichting. Het niet langer laten besnijden van jongetjes is een kenmerk van assimilatie. Assimilatie gaat veel verder dan integratie en betekent in feite het opgeven van de eigen identiteit, doorgaans met het oogmerk te zijn zoals ‘de anderen’ en om als gelijkwaardig te worden geaccepteerd. Ook hier herkennen we de eerder genoemde psychologische en sociologische ‘paradox van aanpassing.’ Zelfs volledige assimilatie op grote schaal heeft de vervolging en repressie van Joden van na de Verlichting niet kunnen voorkomen en die mogelijk zelfs versterkt. Al veel eerder had de overgang tot het christendom van de Marranen het anti-Joodse sentiment in het rijk van Ferdinand en Isabella niet bedwongen. De belangrijke historische les die we hieruit mogen trekken, is dat gedwongen noch vrijwillige assimilatie een adequate oplossing biedt voor vreemdelingenhaat. Het blijkt niet een afdoende middel tegen de angstreacties op de bevolkingsaanwas van etnische minderheden.

In de verbazingwekkende reactie op de vervolgingen en moordpartijen in de nazi-periode - afkomstig van sommige ultra-orthodoxe Joodse woordvoerders, herkennen we wat hier in de midrasj beschreven is. In de ramp van de sjoa meenden sommigen religieuze zelfcritici Gods boosheid te herkennen vanwege de assimilatie van vele mede-Joden in Europa. Een dergelijke theologische verklaring is naar huidige maatstaven en ervaringen absoluut onhoudbaar en zonder meer verwerpelijk Te meer daar juist onnoembaar vele traditie- en wetgetrouwe Joden uit het oosten van Europa aan de vernietiging van de sjoa ten prooi zijn gevallen!

In seculiere zin heeft assimilatie overigens wel degelijk aan Jodenhaat bijgedragen, maar dan niet als straf van God. Degenen die assimileerden dragen daaraan zelf geen enkele schuld! De oorzaak is van psychologische aard en lijkt paradoxaal. Het feit dat grote groepen verwereldlijkte Joden in uiterlijk en gedrag niet langer identificeerbaar waren, en het gegeven dat zij zich op alle mogelijke manieren aan de ‘Leitkultur’ aanpassend ten volle en met groot succes van de hun verleende burgerrechten gebruik maakten, creëerde een mengsel van angst en negatief ressentiment bij vele anderen in de samenleving. Assimilatie is dus zeker geen oplossing voor antisemitisme en andere vormen van religieus en cultureel gevoede afkeer van minderheden.

Dit alles lijkt misschien een gewaagde actualisatie, maar is dit niet. Er blijkt weinig nieuws onder de zon. Terugkomend op de woorden ‘en het hele land werd vol met hen’ (Ex. 1:5) kunnen we wijzen op een oude midrasj-overlevering die het Exodus-verhaal al verassend ver in de geschiedenis vooruit laat blikken. Deze oude overlevering is waarschijnlijk geïnspireerd door de situatie van de Joden in de Hellenistische of Romeinse periode. Er wordt gesteld dat de Israëlieten niet alleen met velen werden in Egypte, maar daar bovendien vol enthousiasme aan het openbare leven deelnamen, in verre gaande mate tot integratie bereid. De Egyptische theaters en renbanen zouden vol van Israëlieten geweest zijn. Dat bracht de Egyptische autoriteiten ertoe om onmiddellijk anti-Israëlitische wetten en verordeningen uit te vaardigen, waarmee zij de invloed van dit volk op het Egyptische leven konden indammen (zie Midrasj Tanchoema, ed. S. Buber, Sjemot § 6).

(Vraag 21) Vind u elementen van de voorafgaande verklaringen terug in het verhaal van Esther? Welke rol speelt assimilatie daar? Maak voor de beantwoording van deze vraag ook gebruik van het boek Esther en Poerim.

------------------------------------


Exodus 1: 9
: En hij (Farao) sprak tot zijn volk: Zie het volk van de kinderen Israëls is talrijker en machtiger (steviger) dan wij.


Midrasj: H
ij was de eerste die met deze raad kwam. Daarom is hij ook als eerste getroffen. Hij kwam als eerste met deze raadgeving, zoals er gezegd is: ‘En hij sprak tot zijn volk.’ En hij werd als eerste getroffen, zoals er gezegd is ‘(En de kikkers zullen ook) over u en uw volk en over al uw dienaren komen’(Ex. 7:29).

(Vraag 22) Lees de midrasj nauwkeurig. Welk gewicht geeft u aan het woordje ‘eerste’? Is alleen Farao schuldig of ook het volk? Wie is hier de ware schuldige?

Mogelijk antwoord:
Farao toonde zich de ware potentaat, die zijn macht mede baseert op de overtuiging de wil van het volk te representeren. In werkelijkheid verwoordde hij - zoals zoveel tirannen - in de eerste plaats de negatieve sentimenten van het Egyptische volk. Zijn bijzondere schuld bestond eruit dat hij het volksressentiment tegen de Israëlitische minderheid in repressieve politiek omzette. Overigens wakkerde hij de afkeer van de Israëlieten bij het volk extra aan! Farao was alleen maar de eerste initiatiefnemer. De haat tegenover Israël werd door de meerderheid van het Egyptische volk gedeeld! In feite waren alle Egyptenaren die door leugens en halve waarheden ingegeven gevoelens van afkeer koesterden op hun manier bij de repressie betrokken. Zelfs allen die zwijgend aan de zijlijn bleven staan, gingen niet vrijuit. Maimonides achtte de collectieve straffen die over Egypte kwamen daarom gerechtvaardigd (zie Maimonides, Sjemonè Perakim). Vrijwel geen enkele Egyptenaar heeft immers geprotesteerd!

(Vraag 23) Kunnen we een hele volksgemeenschap collectief verantwoordelijk stellen voor onrecht dat bijvoorbeeld in het nationale koloniale verleden is geschied? Discussieer hierover. Hier zijn uiteraard wel enige kanttekeningen te plaatsen.

(Vraag 24) Zie de laatste hoofdstukken van het Esther-verhaal. Wat valt hier te zeggen over collectieve en individuele verantwoordelijkheid bij de tenuitvoerlegging van de genocidale plannen van Haman. Lees de relevante passages in het boek, waar een genuanceerd beeld is geschetst van de houding die de Perzische bevolking tegenover de Joden innam.

(Vraag 23) Waarom sprak Faro volgens Ex. 1:9 (overeenkomstig de Hebreeuwse tekst) in enkelvoudsvormen over de Israëlieten? De reden ervan is aan het begin van de les al kort ter sprake gebracht.

Antwoord:
Farao was zich ervan bewust dat het volk Israël in zijn lotsverbondenheid een eenheid vormde. Onderlinge verbondenheid en verwantschap - zo besefte hij - maakt de kracht uit van een volk. Latere tirannieke vorsten en autoriteiten (zoals de Romeinse keizers) waren zich er eveneens van bewust dat de kracht van de Joden schuil ging in hun eendrachtige liefde voor de Tora, waaraan zij zich zo hartstochtelijk gebonden wisten. Juist daarom wilden zij de Joden herhaaldelijk tot overtreding van de Tora-regels dwingen. Vooral religieuze gedrevenheid verklaarde Joodse onverzettelijkheid en koppigheid. In dit volk gingen geheimzinnige krachten en een bijzondere wijsheid schuil (let op de bewoording in het volgende vers!). Ook in de woorden van Haman tot Achasjverosj herkennen we dit besef van de kracht in Israël (benoem dit; vgl. in dit verband de exegese van Mosjè Alsjeich).

--------------------------

Exodus 1: 10: Kom, laten wij het (Hem) te slim af zijn, opdat het zich niet vermeerdert en het zal gebeuren wanneer een oorlog ontstaat ook deze zich nog bij onze vijanden zal voegen en tegen ons strijden zal en zij zullen opgaan uit het land.

Midrasj Rabba: Er staat niet geschreven (laten wij listig omgaan) ‘met hen’, maar ‘met hem (Hem)’. Rabbi Chama, de zoon van Rabbi Chanina verklaarde: Laat ons slim handelen ten opzichte van hun God. Zullen wij hen berechten met het zwaard? (Nee), want er staat al geschreven: ‘Want met (vuur en) en het zwaard zal de Eeuwige alle vlees berechten’ (Jes. 66:16). Nee, wij zullen hen berechten met water, want zo heeft de Eeuwige gezworen dat hij geen zondvloed over de wereld meer zal brengen, zoals er gezegd is: ‘(Want als de dagen van Noach is dit voor mij), toen ik zwoer dat de wateren van Noach niet nog eens over de aarde zullen stromen’ (Jes. 54:9). Maar zij beseften niet dat Hij niet over de hele wereld een vloed zal doen komen, maar dat hij deze wel over een enkel land zal laten komen. En zelfs over hen zou hij geen vloed doen komen, maar zij zouden zelf daarin geraken en vallen.

Korte verklaring
Zijn dit nog de woorden van Farao? Mosjè Alsjeich oppert in zijn commentaar de mogelijkheid dat niet Farao hier aan het woord is, maar dat we hier de positieve reactie beluisteren van het Egyptische volk. Dat zou uiteraard de collectieve medeverantwoordelijkheid extra onderstrepen. De Führer heeft gesproken, het toegesproken volk beaamt collectief en initieert een eigen aanpak en ideeën!

De Egyptenaren zochten dus naar een methode om de Joodse vijand te bestrijden, zonder dat zij zelf daarbij zouden worden getroffen. Daarom leek executie met het zwaard niet zo’n slim idee. Israëls profeten voorspellen immers dat God eens alle volkeren met het zwaard zal vellen. Daarom vreesden de Egyptenaren dat de God van Israël ook henzelf met het zwaard zou doden, zo zij de Israëlieten daarmee zouden bestrijden.
Water als executiemethode leek de Egyptenaren geschikter, aangezien Israëls God in het verre verleden beloofd had de wereld nooit meer met water te overspoelen. Wat de Egyptenaren evenwel niet bedachten is, dat Israëls God wel degelijk een enkel land of volk zou kunnen overspoelen. Een land is ten slotte niet de gehele wereld.

(Vraag 26) Op welk ogenschijnlijk onbelangrijke woordje in Ex. 1:10 spitst de midrasj zich toe? Wat zegt dit over het diepste wezen van de haat tegenover Israël? Herkent u de kern van die haat ook in antisemitisme en aanverwante afkeer van religieuze minderheden in de samenleving?

Antwoord:
De midrasj gaat nader in op het Hebreeuwde woordje ‘lo’ - ‘hem’ (‘Hem’), dat even goed naar God kan verwijzen als naar het volk Israël.
In feite hadden de Egyptenaren het tegen de God van Israël gemunt. De Eeuwige vormde het ware ‘object’ van hun vurige en uit angst voortgekomen - aan walging grenzende - afkeer. Walging van een God die hun afgodendienst zo resoluut afwees en verachtte. Wie in zichzelf het goede onderdrukt, zal uiteindelijk iedereen slecht behandelen.
Afkeer van etnische minderheden is wel vaker gericht geweest tegen een religie en cultuur, in het bijzonder tegen elementen daarin die als onverenigbaar worden beleefd met het eigen politieke machtsstreven, staats- en eigenbelang. Een wetteloze wil nu eenmaal niet door een ander op immoraliteit en egoïsme worden gewezen.
Antisemitisme, zo houden de rabbijnen ons telkens voor ogen, komt mede voort uit afkeer van moraliteit (de zogenaamde ‘slavenmoraal’ van Tenach) en richt zich tegen de Eeuwige en de Tora. Overigens bijvoorbeeld ook tegen elke vorm van christendom dat naastenliefde predikt, machtsmisbruik afwijst en wil opkomen voor de rechten van de zwakke. Denk in dit verband aan Tora-schendingen, boekverbrandingen in de dertiger jaren van de vorige eeuw.
’Als God dood is, is alles geoorloofd’. Liefde moet dan wijken voor het recht van de sterke. Het zwakke mag het sterke niet in de weg staan. Ook andere religies dan het jodendom vormen dus een potentieel slachtoffer van dit fascistoïde mechanisme (noem voorbeelden).

(Vraag 27) Lees nogmaals Ex. 1:10. Welke vijanden vreesden de Egyptenaren? In welk conflict zou zo’n vijand zich kunnen mengen en partij tegen hen kiezen? Kunt u zich voorstellen welk psychologisch en politiek proces tot de beschreven angst van Egypte leidde? Vergelijk de hier beschreven gebeurtenissen in het oude Egypte met vreemdelingenhaat in huidige totalitaire staten.

Antwoord en beschouwing:
Als eerste denkt men misschien aan vreemde volkeren die Egypte van buitenaf aanvielen en het land probeerden binnen te dringen. Er is echter ook een alternatief scenario denkbaar? De Egyptenaren met hun hiërarchische structuren en repressie waren eveneens buitengewoon beducht voor binnenlandse onrust en verzet!
Ethologisch inzicht kan ons inzicht hierin verdiepen. Een bekend biologische gestuurd principe is dat spanningen binnen een normaal gesproken homogene groep van dieren wordt opgeheven door de onderlinge agressie af te leiden in de richting van zwakkere individuen die zich niet al te succesvol kunnen verdedigen. Polarisering en onderlinge spanning binnen een gemeenschap worden dienovereenkomstig geneutraliseerd door zich te richten tegen een gemeenschappelijke ‘vijand’, een tot ‘zondebok’ gemaakte subgroep; die evenwel op demagogische wijze als gevaarlijk en machtig wordt voorgesteld. Het is een historisch aantoonbare ervaring dat waar binnen een samenleving spanning en polarisatie ontstaan het ressentiment van een zich benadeeld voelende meerderheid een uitweg zoekt in vormen van rassen- en vreemdelingenhaat. Met name in antisemitisme. Maar ook andere vormen van racisme en agressie tegen minderheden steken dan de kop op.

Een psychologisch, sociologisch en politiek zeer interessante verklaring bij onze passage biedt de Tenach-commentator Samson Raphael Hirsch (1808-1888). Aan de hand daarvan kunnen we de eerder gestelde vraag beantwoorden waarom de ‘anti-Joodse’ omslag in Egypte plaatsvond, juist van bovenaf met Farao als hoofdinitiator!

Deze eerste kwaadaardigheid werd op touw gezet van bovenaf en ontsprong niet bij het volk. Zij (de Egyptenaren) werden van bovenaf opgehitst. Jodenhaat was een politieke maatregel die de nieuwe dynastie gebruikte om hun eigen positie van macht en geweld te versterken. Er is weinig nieuws onder de zon en historische gebeurtenissen zijn over het algemeen even oud als de geschiedenis zelf. Wanneer ook maar een tiran een volk wenst te onderdrukken, dan houdt hij ervan om het volk een lagere klasse te bieden die zij (op hun beurt zelf) kunnen onderdrukken; en zo blijft hij gevrijwaard van aanklacht zelf te onderdrukken. Vele van de Joden-wetten uit de Middeleeuwen en later vinden hun oorsprong in deze wijze van politiek. Soortgelijke overwegingen hebben mogelijk deze eerste instigator van de eerste Joden-wetten aangestuurd. Hij wilde het Egyptische volk compenseren die hij op repressieve wijze onderwierp door ten voordele van hen een kaste van paria’s te creëren waarop iedere andere kaste met verachting neer kon kijken en in vergelijking waarmee hij zichzelf kon voorstellen als ware hij vrij man.

(Vraag 28) Herkent u het door rabbijn Hirsch beschreven politieke mechanisme in het Esther-verhaal? Geef in eigen bewoordingen aan in welke passage u de dynamiek van het ontstaansproces van angst en haat tegenover minderheden herkent?

We lezen nogmaals Ex. 1:10: ‘Kom, laten wij het (Hem) te slim af zijn, opdat het zich niet vermeerdert en het zal gebeuren wanneer een oorlog ontstaat ook deze zich nog bij onze vijanden zal voegen en tegen ons strijden zal en zij zullen opgaan uit het land.’
Wat is mogelijk bedoeld met het slot van dit vers: ‘En zij zullen opgaan (wegtrekken) uit het land’? Waarom zijn de Egyptenaren bang dat het volk Israël zal opgaan uit Egypte (in de richting van het hoger gelegen Kena’an)? Was dit niet in tegenspraak met vrees voor de getalsmatige aanwas van Israël? Hadden de Egyptenaren niet juist blij moeten zijn met een vertrek van de door hen verafschuwde Israëlieten?

Samson Rapha’el Hirsch (vl. Malbim) oppert de mogelijkheid, dat met ‘uit het land’ niet Egypte bedoeld is maar ‘ Gosjèn’, de provincie waar Josef en zijn familie mochten gaan wonen, als een soort enclave en getto. Door de enorme vermeerdering vreesden de Egyptenaren dat de Israëlieten de enclave zouden verlaten en zich over het gehele land zouden verspreiden om zich vervolgens solidair te verklaren met andere tot Egypte doorgedrongen stammen die mogelijk de macht probeerden te grijpen.
Een geheel andere lezing behelst de veronderstelling dat Farao zo te zeggen twee vliegen in één klap wilde slaan. Hij wilde het volk Israël door slavendienst met keiharde onderdrukking uitbuiten en hen op die manier verzwakken en fysiek reduceren. Zo kon hij dit kleine maar snel groeiende volk in toom houden en er ook nog aan verdienen. Het wegtrekken van de Israëlieten zou daarentegen een enorme economische aderlating voor Egypte betekenen. Daarom moest hun vlucht tegen elke prijs worden verhinderd. Deze zienswijze stemt volledig overeen met de voortgang van het bevrijdingsverhaal in Exodus en een Farao die het volk Israël vrijwel ten koste van alles als slavenvolk in Egypte wilde houden. Zolang je een volk nog kunt uitbuiten, wil je het niet meteen vernietigen. Langzame vernietigen door middel van uitbuiting lijkt dan de beste strategie.

(Vraag 29) Herkent u de handelwijze van Farao in de diasporageschiedenis van het Joodse volk? Waar in het Esther-verhaal (zie boek Esther en Poerim) herkennen we een zelfde soort paradox tussen haat en ecomomisch belang bij de leiding van het Perzische rijk? Vergelijk het pleidooi van Esther voor haar volk bij koning Achasjverosj.

----------------------

Ex. 1:11-13: En zij stelden oversten van belastingen over hen aan, om het (volk Israël) te onderdrukken met hun herendiensten, en zo bouwde het voorraadsteden: Pithom en Ra’mesés. Maar zozeer als zij het (volk Israël) onderdrukten, zo vermeerderde het zich en breidde het zich uit, zodat zij van de kinderen Israëls walgden. En de Egyptenaren lieten de kinderen Israëls met bruutheid slavendienst verrichten.

Midrasj Rabba: En de Egyptenaren lieten de kinderen Israëls met bruutheid (be-parèkh) slavendienst verrichten.’ Rabbi El. azar zegt: ‘Met brute tirannie.’ Sjmoe’él bar Nachman(i) zegt: ‘Met zoetgevooisde overreding’ (letterlijk: ‘met zachte mond’ - be-pè rakh).

(Vraag 30) Welke strategie en negatieve dynamiek herkent u in de ‘anti-Joodse’ maatregelen die de Egyptenaren doorvoerden?

Antwoord:
Een stapsgewijze strategie en een misleidend proces van kwaad tot erger. De maatregelen begonnen met een speciale ‘Jodenbelasting’. Vervolgens werd (als met de ‘Winterhilfe’) van de Israëlieten een zekere fysieke en onbetaalde bijdrage verlangd om wille van het algemeen welzijn, namelijk ter bevoorrading en uitbouw van voorraadschuren in Pithom en Ra’mesés (voorraadsteden die nota bene op initiatief van Josef waren gebouwd). Vervolgens (zie vervolg) moesten de Israëlieten onder dwang ook persoonlijke diensten aan de Egyptenaren betonen. Zie vooral commentaar van Nachmanides en Bachja, die beschrijven hoe Farao eerst nog heimelijk te werk ging (en alleen de Hebreeuwse vroedvrouwen de opdacht tot genocide op de jongetjes gaf, Ex. 1:15: En de koning van Egypte sprak tot de Hebreeuwse vroedvrouwen’), alvorens pas later meer van zijn ware bedoelingen aan het gehele Egyptische volk openbaar te maken (Ex. 1:22: ‘En Farao sprak tot zijn gehele volk’).
Een zekere vergelijking met onze eigen recente geschiedenis dringt zich op. Als het ware eerst nog bleef veel verborgen en werden de Joodse slachtoffers enigszins gerust gesteld met misleidende voorzeggingen over werkkampen. Pas later bleken die zogenaamde werkkampen niets minder vernietigingsplaatsen te zijn.

Lees in het boek Esther en Poerim de uitleg bij de voorstellen die Haman aan Achasjverosj deed en de interpretatie van de midrasj. Eerst leek het of de Joden van Perzië alleen tewerk gesteld zouden worden. Spoedig bleek dat Haman uit was op de vernietiging van het Joodse volk. Achasjverosj deed alsof hij een en ander niet recht begrepen had en gaf zijn toestemming. De Joden werden vogelvrij. De geschiedenis blijft zich herhalen, zolang we van het verleden niet willen leren!

Nogmaals Ex. 1:10 - Egypte en Perzië
Egypte staat in het collectieve geheugen gegrift als de meedogenloze natie, waarin het leven van ontelbare dwangarbeiders werd opgeofferd aan immense grafmonumenten. Egypte is het ‘slavenhuis’ (bet avadiem; Ex. 20:2), maar wonderlijk genoeg ook de ‘tuin van de Eeuwige’ (gan ha-Sjem, Gen. 13:10). En Israel weet: De Egyptenaar zul je niet verafschuwen, want je bent vreemdeling geweest in zijn land (ibid.).
De ambivalente houding tegenover Egypte herkennen we in de mengeling van respect en afkeer, waarmee Israel de buitenwereld is gaan bekijken. Egypte en Edom (Ezau, door de rabbijnen geïdentificeerd met Rome) hebben Israël hardvochtig geknecht en vervolgd. Israel mag evenwel geen kwaad met kwaad vergelden, want daarmee zou dit ‘koninkrijk van priesters’ (Ex. 19:6) afdalen tot het verfoeilijke niveau van zijn tegenstrevers.
Zo houdt de Tora ons voor: De Edomiet zul je niet verafschuwen, want hij is je broeder (Deut. 23:8 [7]). Jakob bleef Ezau bij zijn terugkeer van Laban met ‘mijn broeder’ aanspreken. De afschuw ten opzichte van Egypte en Edom bleef ondanks alles beperkt. Ten aanzien van deze twee volkeren leert de Tora: De kinderen die hun geboren worden, het derde geslacht daarvan mag toetreden tot de gemeenschap van de Eeuwige (Deut. 23:9[8]).

Hoe anders is de relatie met Amalek aan wie elke gedachtenis onder de hemel dient te worden uitgewist ( vgl. Ex. 17:14 en Deut. 25: 17-19). De emotionele afkeer van de Egyptenaren groeide als het ware met de omvang van Israel mee. Hun hardheid stoelde op vreemdelingenangst en eigenbelang (vgl. Ex. 1:10; Flavius Josephus, Antiquitates, II,9). De haat van Amalek en de Hamanieten was daarentegen van een andere orde. Deze was dieper, ongeneeslijk, ‘fascistoïde’, en zonder werkelijk enig redelijk of menselijk motief!

Ook rabbijn Jonathan Sachs verwijst in zijn nieuwe boek over de wekelijkse Tora-lezingen in het boek Exodus naar dit onderscheid tussen de relatie met Egypte en met Amalek:

‘Het is belangrijk precies te begrijpen wat er wordt gezegd op deze eerste bladzijden [van Exodus]. Farao wordt niet getekend als de belichaming van het kwaad. Hij is geen Haman. Zijn volk is niet dat van de Amalekieten. Later in de Tora zal Mozes opdragen geen wrok te blijven koesteren tegen hun voormalige onderdrukkers. "Ook Egyptenaren moet u respectvol behandelen, want u hebt als vreemdeling in hun land gewoond" (Deut. 23:8). Farao wordt gedreven door politieke motieven, niet door haat: "Laten we verstandig handelen en voorkomen dat dit volk nog groter wordt. Want stel dat er oorlog uitbreekt en zij zich aansluiten bij onze vijanden, der strijd tegen ons aanbinden en uit het land wegtrekken" (Ex. 1:10).
[zie Jonathan Sachs, Exodus - boek van de bevrijding, vertaald uit het Engels door K. van Klaveren, Middelburg 2019, 16].

 

Slotvraag
Geef enkele verschillen aan tussen de uitleg van rabbi Jonathan Sachs bij Ex. 1:10 en de eerder geboden uitleg over de haat van de Egyptenaren in deze les. Hoe schat u het onderscheid tussen vreemdelingenangst in Egypte en genocidale haat van de Perzen in? Is dit een absoluut onderscheid?

Rabbijn Sachs stelt het handelen van Farao centraal en niet dat van het Egyptische volk. Hij gaat uit van de dreiging van een strijd tussen Egypte met buitenlandse strijdkrachten en niet zozeer van interne spanningen binnen Egypte. Inderdaad is de haat van Haman van een andere orde omdat deze volgens het Esther-verhaal ook specifiek tegen één bepaald volk gericht was en al van eeuwen her stamde. Deze geïncarneerde haat was meer dan angst voor vreemdelingen.
De werkelijkheid kent echter grijstinten en haat voor wat vreemd is kan uitgroeien tot een met de persoonlijkheid vergroeide ongeneeslijke haat. Het lijkt me goed het onderscheid te blijven maken, maar men moet zich ook realiseren dat er mengvormen bestaan en het ene in het andere kan overgaan, het ogenschijnlijk nog beredeneerbare in het onbegrijpelijk en volkomen onmenselijke. Juist het subtiele en geleidelijke proces van naar virulente haat en afkeer vinden we in het boek Exodus beschreven. Niet voor niets stelt de midrasj dat sommige Egyptenaren voorstelden om niet alleen de Joodse pas geboren jongetjes te doden, maar ook de meisjes. Dat zou zijn neergekomen op de uitroeiing van een heel volk, na hen eerst te hebben uitgebuit en uitgeput met slavenarbeid. Dus op georganiseerde genocide. Of de eraan voorafgaande haat er al was of nog moest groeien, maakt voor het resultaat weinig uit.